Grammatik

Fälle: (naamvallen)

das Substantiv (het zelfstandignaamwoord: geslachten en meervoud)

die Fälle (de naamvallen: voorzetsels, werkwoorden, onleden en de DER- en EIN-groep)

das Adjektiv (het bijvoeglijk naamwoord)

das Personalpronomen (het persoonlijk voornaamwoord)

das Relativpronomen (het betrekkelijk voornaamwoord)

Verben: (werkwoorden)

das Hilfsverb (het hulpwerkwoord)

das schwache Verb (het zwakke werkwoord)

das starke Verb (het sterke werkwoord)

das Modalverb (het modale werkwoord)

der Konjunktiv II (hoffelijkheidsvorm)