die Fälle

Die Fälle – de naamvallen

Wat is een naamval? Een naamval laat de grammaticale functie van een zin zien. Bijvoorbeeld welk gedeelte in de zin een onderwerp is, of bijvoorbeeld een lijdend voorwerp. Lidwoorden kunnen veranderen door een bepaalde naamval (zie deze pagina), maar ook bijvoeglijke naamwoorden of persoonlijk voornaamwoorden kunnen veranderen door een functie in de zin.

Naamvallen kunnen op drie manieren tot stand komen.  Let altijd op de volgende drie dingen in een zin: de zogenaamde DRIE OORZAKEN: Zij zorgen voor een bepaalde naamval: 1) voorzetsels, 2) werkwoorden) 3) functie in de zin (ontleden). Bekijk ook zin ook altijd in deze volgorde!                                                                                                                                                                                         1. Voorzetsels (leer de opgegeven rijtjes)

voorzetsels met:
3e naamval 4e naamval 3e of 4e naamval* Wissel-voorzetsels (zie hieronder)
aus(uit) für (voor) an (aan)
bei (bij) durch (door) auf (op)
mit (met) ohne (zonder) hinter (achter)
nach (naar) um (om) neben (naast)
seit (sinds) bis (tot) in (in)
von (van) gegen (tegen) über (over, boven)
zu (naar) entlang (langs) unter (onder)
ab (vanaf) vor (voor)
außer (behalve)  zwischen (tussen)
gegenüber (tegenover)

voorzetsels

2. Werkwoorden (leer de opgegeven rijtjes)

1e naamval** 3e naamval 4e naamval
sein gratulieren fragen
werden helfen bitten
bleiben danken es gibt (er is/er zijn)
sagen
geben

**1e naamval is naamwoordelijk deel van het gezegde. Bijv. Er ist der Backer.

3. Functie in de zin (=ontleden)

1e naamval: onderwerp Der Junge heißt Pieter.
2e naamval: bezitsconstructie Der Laptop des Junges.
3e naamval: meewerkend voorwerp Ich gebe dem Jungen einen Laptop.
4e naamval: lijdend voorwerp Ich begrüße den Jungen.

Als je op deze drie dingen hebt gelet, dan weet je welke naamval je moet gebruiken. De lidwoorden van de DER- en de EIN-Gruppe zijn dan HET GEVOLG.

DER-groep                                                                      EIN-groep

M  V  O  MV M  V  O  MV
1 der die das die 1 ein X eine ein X keine
2 des  +(e)s der des +(e)s der 2 eines+(e)s einer eines+(e)s keiner
3 dem der dem den +n 3 einem einer einem keinen +n
4 den die das die 4 einen eine ein X keine

Leer het der- en einschema altijd van boven naar beneden, inclusief 2e naamval!

Volgens de der-groep wordt ook vervoegd:        Volgens de ein-groep worden de bezittelijk                                                                                                  voornaamwoorden vervoegd:

all- alle mein- mijn
dies- deze dein- jouw
jed- ieder sein- zijn
jen- die (aanwijzend) ihr- haar
manch- sommige sein- (onzijdig) zijn (Das Kind sein …)
solch- zulke
welch- welke unser- ons
euer- jullie
ihr hun
Ihr uw

-Merk op, dat het EIN-schema bijna altijd dezelfde uitgangen heeft als het DER-schema, behalve als er een kruis achter staat.                                                                                                          -Leer de rijtjes van boven naar beneden: der>des>dem>den, die>der>der>die, etc.

Samengevat: Let altijd op 1) bovenstaande voorzetsels;  en 2)  bovenstaande werkwoorden. Tref je deze in een zin niet aan, pas dan ga je 3) ontleden.

Dit geldt ook voor: Persoonlijk voornaamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden!

*Voorzetsels met een 3e of 4e naamval: hoe zit dat?

  • als je kunt vragen waar? (een plaats): 3e naamval (Ezelsbruggetje:‘is er al’)
  • als je kunt vragen waar naartoe? of is er een beweging in een richting?: 4e naamval (Ezelsbruggetje: ‘gaat er naar toe’)
  •  als je kunt vragen wanneer? =(tijdsbepaling met voorzetsel: im Winter, in einer Woche, an dem (=am)  Montag) 3e naamval

Let op:

  • als je al deze vragen niet kunt stellen, dan is er geen sprake van letterlijk maar van figuurlijk gebruik. Dan geldt:  –bij auf en über: 4e naamval;                                                                                                 -bij alle andere voorzetsels: 3e naamval.
    Voorbeeld: Ich warte auf den Zug, Lass uns sprechen über das Thema. (4e)
    Vor dem Moment hatte ich noch keine Lust. (3e)

Klik hier voor voorbeelden met uitleg

Samentrekking van lidwoord en voorzetsel

Soms worden lidwoord en voorzetsel aan elkaar geplakt. De belangrijkste samentrekkingen zijn:

an + dem:      am  (3e naamval)                                                                                                                            in + dem:        im  (3e naamval)                                                                                                                               in + das:          ins  (4e naamval)                                                                                                                      zu+dem:         zum (3e naamval)                                                                                                           zu+der:           zur  (3e naamval)                                                                                                                            von + dem:    vom (3e naamval)


Oefenen

!Oefenlink 1: Herken geslacht a.d.h.v. Substantiv

!Oefenlink 2: Naamvallen: Naamvakeuze in zin

!Oefenlink 3: Naamvallen: geslacht en naamval

!Oefenlink 4: Naamvallen: derde naamval (voorzetsels)

!Oefenlink 5: Naamvallen: vierde naamval (voorzetsels) 

Oefenlink 6: Naamvallen: ook volgens der-Gruppe

Oefenlink 7: Naamvallen: ook volgens ein-Gruppe

!Oefenlink 8: Naamvallen: wisselvoorzetsels

Oefenlink 9: Naamvallen: wisselvoorzetsels

!Oefenlink 10: Naamvallen: door elkaar  (voorzetsels)

Oefenlink 11: Naamvallen: door elkaar (voorzetsels)